« Terug naar de woordenlijst

Niet-mendeliaanse overerving

Overerving van kenmerken die ontstaan door meerdere mutaties of door invloeden die niet per se genetisch zijn. Zoals de naam al aangeeft, loopt deze wijze van overerving niet volgend de regels die Mendel heeft gevonden.

Niet-mendeliaanse overerving verwijst naar vormen van overerving van genetische eigenschappen die niet voldoen aan de wetten die door Gregor Mendel zijn voorgesteld. Terwijl Mendel’s wetten van overerving (wet van segregatie en wet van onafhankelijke assortiment) gaan over de overerving van enkele genen die onafhankelijk van elkaar worden overgedragen, zijn er genetische patronen die deze eenvoudige regels niet volgen. Voorbeelden van niet-mendeliaanse overerving zijn:

  1. Gekoppelde genen: Genen die zich dicht bij elkaar op hetzelfde chromosoom bevinden en die samen worden overgeërfd in plaats van onafhankelijk van elkaar.
  2. Meerdere allelen: Sommige genen hebben meer dan twee allelen. Bijvoorbeeld, bloedgroepen bij mensen worden bepaald door drie allelen (A, B, en O).
  3. Codominantie: Beide allelen dragen evenveel bij aan het fenotype. Bijvoorbeeld, in het AB bloedtype zijn zowel het A- als het B-allel aanwezig en beide worden uitgedrukt.
  4. Onvolledige dominantie: Het fenotype van het heterozygote individu is een tussenvorm van de fenotypen van de twee homozygoten. Bijvoorbeeld, als rood (RR) gekruist wordt met wit (rr), resulteert dit in roze (Rr) nakomelingen.
  5. Mitochondriële overerving: Genen in het mitochondriale DNA worden alleen via de moeder doorgegeven aan de nakomelingen.
  6. Epistase: Het effect van één gen wordt gemaskeerd of gewijzigd door het effect van een ander gen.
  7. Genomische imprinting: Het fenotype wordt beïnvloed door welke ouder het allel heeft doorgegeven.

Deze vormen van overerving tonen aan dat genetische patronen complexer zijn dan wat Mendel in zijn basiswetten zegt.

« Terug naar de woordenlijst