Gregor Mendel (1822-1884)
Gregor Mendel, geboren op 20 juli 1822 in Heinzendorf, Oostenrijk-Hongarije (nu Hynčice, Tsjechië), is een van de belangrijkste biologen, vaak aangeduid als de “vader van de moderne genetica”. Zijn baanbrekende werk in het midden van de 19e eeuw legde de basis voor onze begrip van genetische overerving.
Mendel was een monnik in het Augustijner klooster in Brno, nu Tsjechië. Hij ontwikkelde een interesse in de wetenschap en natuurlijke historie tijdens zijn opleiding, met name in de tuinbouw en plantenfysiologie. Zijn experimenten met erwtenplanten (Pisum sativum) in de kloostertuinen tussen 1856 en 1863 vormen de basis van zijn bekendheid.
In zijn experimenten kweekte Mendel erwtenplanten met verschillende eigenschappen, zoals kleur en vorm van de erwten en bloemen, en observeerde hoe deze eigenschappen van generatie op generatie werden doorgegeven. Zijn werk leverde twee fundamentele inzichten op, nu bekend als de wetten van Mendel:
- Wet van Uniformiteit: In kruisingen van zuivere lijnen (homozygoot voor een bepaalde eigenschap), zijn alle nakomelingen in de eerste generatie (F1) uniform.
- Wet van Splitsing: In kruisingen tussen deze F1-nakomelingen, splitsen de eigenschappen zich in de tweede generatie (F2) in een bepaalde verhouding, typisch 3:1.
Deze ontdekkingen werden gepubliceerd in 1866 in “Versuche über Pflanzenhybriden” (“Experimenten met plantenhybriden”), maar werden grotendeels genegeerd door de wetenschappelijke gemeenschap. Het was pas aan het begin van de 20e eeuw, lang na Mendel’s dood op 6 januari 1884, dat zijn werk werd herontdekt en erkend als fundamenteel voor de genetica.
Mendel’s werk vormde de basis voor het begrijpen van genetische overerving, en zijn principes zijn nog steeds een kernonderdeel van de genetica.
« Terug naar de woordenlijst